Zijn schilderijen zien er uit alsof ze rechtstreeks uit zijn geladen ziel geboren worden. Krachtig tekent hij contouren, die met kleur gevuld op het doek de massa winnen die ze nodig hebben om tegen het witte fond een lichaam te worden. Een lijf dat een ander raakt, een borst, een been, een hand die een andere hand zoekt of wegslaat. Houdingen van reiken, duwen, vinden en afstoten, wringen zich naast elkaar in de krappe ruimte van het doek, dat door Agmon’s specifieke schilderkunstige benadering zijn krapheid verliest, en uitdijt tot grenzeloosheid. Tot deel van de wereld worden.
Elk schilderij van Agmon van der Veen toont zijn virtuoze beheersing van het vak dat schilderkunst heet. Hij schildert omdat hij het kan; omdat het zijn natuur is, als een kind dat zomaar wat op de gitaar zit te tokkelen. En hij schildert als er iets te zeggen is. Hij schildert als die innerlijke fakkel brandt, die tot uitdrukking dwingt.
Wat zegt hij? Hij zegt wie hij is. Hij ontvouwt zijn ervaring. Hij tast de macabere groteskheid af die opdoemt als je jezelf onder een vergrootglas legt. Maar hij schetst ook wie we allemaal zijn. Die buidel vol onbeheersbare extremiteiten. Die vervloekt elastische morele vitaliteit die we hebben, die ons bij tijd en wijle tot tranen van schaamte roert. Agmon van der Veen drukt het uit met lege witte ogen in een felrood gezicht dat zich schijnt te willen terugtreken in de coulissen van het kwaad. En hij plaatst die tronie naast een keur aan warme open vrouwenlijven, die kruipen, buitelen en omarmen. Die zich kunnen verstrengelen en een ander lichaam kunnen koesteren.
Agmon van der Veen heeft zichzelf kunnen bewaren op een extreem vijandig levenspad. De kunst was daarbij een vriendin. Zij tilde hem op, eerbiedig. Zij deed hem telkens toch reiken naar genot en vervulling. Hij nam haar aanbod aan en verdween keer op keer in de kleine dood van een schilderij. Lyrisch schilderend kreeg hij vleugels. Waarheid en waardigheid werden zijn deel.
Ans van Berkum, kunsthistorica